Amsterdam

VII

Vanachter het raam van haar kamer leek Diederiks gesprek met twee van zijn werkmannen nog het meest op een geluidloos toneelspel. Geluid bleef buiten, geur niet. De besmeurde schorten van de mannen glinsterden van de schubben. Diederik wees naar een open deur. De mannen knikten, sjorden twee vaten van een viskar af en rolden ze de schuur in. Ook op de kamer van Anna, in een uithoek van het huis, hing de penetrante geur van vis.

Toen ze nog iedere morgen naar de paardenboer wandelde, schepte ze bij een heldere beek  een paar handen water in haar gezicht. Lekker fris. Bij de juiste lichtval staarde haar spiegelbeeld haar aan. Wie dook daar ongrijpbaar vanuit het wateroppervlak op? Tijd om bij die gedachte stil te staan, gunde ze zich niet. Bij de beek rook je geen vis. Van Hogendorp vanmorgen rook naar parfum. Vermoeid ging ze op bed liggen. Van Hogendorp had haar geholpen, maar waarom was hij zo afstandelijk geweest? Mijnheer Van Hogendorp, ik ben hier vanwege u, had ze moeten zeggen. U heeft mij verteld dat ik me hier goed zou kunnen redden. Heeft ú geen baantje voor mij? Had ze niet beter in Best kunnen blijven? Ze moest sterk zijn. Wat voor een man zou Larooy zijn, de galanteriekramer die goed hulp kon gebruiken? Hopelijk was hij anders dan Van Hogendorp en niet alleen op eigengewin uit. Haar zachte blazen met getuite lippen, waarmee ze haar sombere gedachten probeerde te verdrijven, was nauwelijks fluiten te noemen. Haar oogleden zakten dicht, ze dacht terug aan hoe eergisteren haar avontuur was begonnen.

Nog voor de opkomst van de zon vertrok ze naar Oirschot. Daar zou ze 's avonds laat de postkoets nemen en ' s nachts naar Amsterdam reizen om de hele volgende dag daarna een goedkope logeerplek te kunnen vinden. Ze wilde zo weinig mogelijk mensen tegen komen. Veel van de smalle dijken waarover ze haar weg zocht waren ingezakt, ze waren gemaakt uit een mengsel van zand en zachte derrie. In de verte was al een enkele boer aan het werk, die in de buitengebieden zijn vee liet grazen. Neuriënd stapte ze stevig door, over smalle, met hakhout beplante wegen onder een flets opkomend zonnetje.
    Ze arriveerde vroeg in Oirschot en reserveerde volgens plan een plek voor de postkoets van die nacht. De uren voor vertrek rustte ze achter een oude vervallen stuk muur, uit het zicht van de mensen, in de diepste hoek van een boomgaard. Ze speurde de hemel af of ze de vogels kon ontdekken die zo'n kabaal maakten. Raar, voor het eerst van haar leven was ze helemaal alleen. Het geroezemoes aan de andere kant van de muur stelde haar op haar gemak. Ze sloot haar ogen en Steven, de reïncarnatie van zes in één, ligt genoeglijk naast haar en zucht en snurkt als een volwassen kerel. Ze strijkt hem over zijn zachte roze buik zonder haren en hij knort zachtjes.
   Ruim op tijd meldde ze zich bij de halteplaats. Behalve poststukken vervoerde de koets alleen haar en een dikke, norse man. ‘Hallo’, bromde hij, voor de rest wisselde hij geen woord met Anna.  De postkoets was wel van veren voorzien, maar de vier felle paarden minderden bij kuilen en modderplassen nauwelijks vaart. De portieren rammelden en een geniepige wind tochtte naar binnen. ‘Sakkerju,’ mopperde de dikke, ‘door dat gebeuk en gebonk doet een mens geen oog dicht. Als je hier geen  gescheurde nieren aan overhoudt dan in ieder geval schele koppijn.’ Ze jakkerden door totdat de koetsier langdurig op zijn hoorn blies, ze naderden een dorp. ‘Sakkerju,’ schreeuwde de dikke weer, ‘houd daar mee op! Mijn kop barst uit elkaar.’ Twee keer stopten ze bij een halteplaats, de twee koetsiers aten wat en gaven hun lading af. Anna bleef in de koets zitten. Haar dikke medepassagier, die zonder het lawaai van de ratelende wielen in slaap was gevallen, snurkte luid.

Haar ogen staken, ze kneep ze tot spleetjes dicht tegen het ochtendlicht. De koets zocht zijn plekje tussen tientallen andere rijtuigen. Anna stapte uit. Een paar kruiers stoven direct op haar af, maar die had ze niet nodig. Behalve een kleine zak op haar rug en haar spaargeld had ze niets bij zich. De koetsier wierp een ruwe deken over de paarden en laadde de postpakketten uit. De geur van mest, leer en zwetende paardenlijven mengde zich met ochtendnevel. 'Kom,' sprak Anna's dikke metgezel, die de laatste uren van de reis toch nog in een diepe slaap verzonken was geweest, 'laten we koffie gaan drinken.' Hij wees uitnodigend met zijn arm in de richting van een witgepleisterd koffiehuis. De paar uur slaap had hem blijkbaar goed gedaan. Zoveel vriendelijkheid had Anna niet van hem verwacht. Ze wist nog niet hoe haar volgende stap eruit zou zien, een vraagbaak kon ze prima gebruiken.
   In het koffiecafeetje sloten de koetsiers hun nachtdienst boven een dampende kop koffie af en degenen die nog moesten werken, begonnen hier hun dag. Reizigers vanuit alle windstreken namen hier een pauze voordat ze doortrokken naar hun eindbestemming. Anna dronk graag koffie.  Bij de paardenboer begon de dag ook altijd met koffie, Brabanders waren koffieleuten.
'Diederik van Velzen.' De dikke reisgezel, duidelijk blij in zijn woonplaats terug te zijn, schudde Anna de hand. Hij had een volledige gedaantewisseling ondergaan en praatte nu voluit. Hij was vishandelaar en uit zijn doorvoede voorkomen leidde Anna af dat hij zich goed wist te redden in het leven. Nu de beklemming van zijn zwijgen helemaal was weggevallen voelde Anna zich op haar gemak bij de man.
'Wat kom jij hier in Amsterdam doen?' vroeg hij belangstellend. Waarschijnlijk verraadde Anna’s tongval dat ze niet uit Amsterdam kwam.
'Ik kom hier om te werken.' En Anna verklapte hem haar plannen, zonder te reppen over Van Hogendorps woorden, waardoor ze zich had laten meeslepen.
'Mooi, mooi,' mompelde Diederik aandachtig luisterend. Hij knikte instemmend, waarbij zijn dikke varkensonderkin een tikje vertraagd achter zijn bewegende hoofd aanzwabberde, 'mooi, mooi, initiatief kan ik waarderen.'
Dit was het goede moment om de vraag die al een poosje op haar lippen brandde, te stellen: 'Weet u waar ik hier goedkoop onderdak kan krijgen?'
Diederik plukte even aan zijn wang. 'Bij mij,' antwoordde hij toen, lachend om het toeval.
Een uurtje later betrok Anna een bedompt achterafkamertje zonder voorzieningen bij Diederik en zijn vrouw. Je rook er de visopslag, maar er paste een bed in en het was schoon en goedkoop.


Frisse bloesen, opgedroogd zweet is zo goed als helemaal een chronologisch verteld verhaal. In het bovenstaande fragment vindt een zeldzame terugblik plaats. Wil je meer weten over terugblikken? Lees: Flashback