VIII

Anna tuurde naar het plafond, wat voor een werk zou Larooy voor haar in petto hebben? Als je maar genoeg denkt aan waar je tegenop ziet, gaat het onbekende en angstaanjagende er vanzelf vanaf. Het liefst zou ze nu direct op haar doel zijn afgegaan, maar de galanteriekramer was nog aan het werk. Pas aan het begin van de avond zou ze een kans maken hem thuis aan te treffen. Ze kwam overeind en rekte zich uit. Dan maar Amsterdam verkennen.  
Ze slenterde langs de grachten, door de steegjes van de binnenstad en verheugde zich over de bedrijvigheid op straat. Deze stad leefde en bood veel mogelijkheden. Ze had goed gedaan hier naar toe te komen. Het beeld van bedelaars in lompen en met puisten in het gezicht verdrong ze. Bij café De Egelantier bleef ze aarzelend staan. Zelfs buiten was het geroezemoes te horen. Het aantal silhouetten achter de donkere ramen verraadde dat het binnen een drukte van jewelste was. De reis naar het verre Amsterdam had ze niet gemaakt om zich overal afzijdig van te houden. Ze verstoutte zich en schoof het zware tochtgordijn opzij. Ze twijfelde, tabakswalmen en bierlucht sloegen haar tegemoet. 'Hé doe dat gordijn eens dicht,' riep iemand. Snel stapte ze verder.
Door de kleine, donkere ramen van De Egelantier viel nauwelijks licht naar binnen. Een lange tafel, met daaraan alleen mannen, nam het middendeel van het café in beslag. De kleine tafeltjes tegen de zijwanden waren allemaal bezet. Anna zette zich bij twee pratende mannen aan de grote tafel. Degene schuin tegenover haar knikte haar toe. Anna knikte terug. De kerel naast haar schoof wat heen en weer, ging iets verzitten, en hervatte druk gebarend zijn gesprek. De andere luisterde rustig. Anna haalde een kop koffie en nam, terwijl ze weer op haar plekje ging zitten, de persoon tegenover haar in zich op. Hij had een gladgeschoren gezicht, met uitstekende jukbeenderen en een dikke neus boven een stevige kin. Ondanks zijn hoekige gelaatstrekken straalde hij een vriendelijke autoriteit uit. Kalm accentueerde hij zijn woorden met een donkere basstem. Na verloop van tijd vertrok zijn metgezel.
'Ik heb jou hier nog nooit eerder gezien,' zei hij.
'Klopt, ik ben net aangekomen in Amsterdam. Ik kom uit Brabant.'
'Zo!' zei hij, en stak zijn stevige klauw uit. Anna schudde hem de hand, hij kneep niet. 'Francis! Aangenaam.'
Francis was soldaat vertelde hij. Anna kende de reputatie van soldaten; niet bepaald het slag volk dat op maatschappelijke waardering kon rekenen. Arme sloebers op de vlucht voor bittere armoede in hun eigen land - vooral uit Duitsland - en politieke en religieuze vluchtelingen zochten hun heil in Amsterdam. Vaak palmde de VOC, die een doorlopende behoefte aan soldaten en zeelieden had, hen in als ze dronken waren. De Nederlandse schepen waren een toevluchtsoord voor gelukszoekers die droomden ooit als rijke Indiëvaarder naar hun eigen land terug te kunnen keren, maar de meesten eindigden ver van huis in een anoniem graf. Soldaten die in Nederland bleven zwierven als er niets te vechten viel door het land. De strijd en het harde soldatenleven hadden hen ongeschikt gemaakt voor normaal werk. Niemand wilde deze rauwe huurlingen aannemen. Op mededogen hoefden ze niet te rekenen. Eenmaal soldaat altijd soldaat. Sommigen lieten zich door de strenge straffen niet afschrikken en trokken stelend van stad naar stad om in hun levensonderhoud te voorzien. De bevolking beschouwde hen als vagebonden voor wie zelfs hun eigen moeder niet veilig was, maar Francis had iets vertrouwenwekkends, ook al begreep Anna ook wel dat ze in deze vreemde omgeving  extra ontvankelijk voor aandacht en vriendelijke woorden was. Francis’ donkere korte krullen verzachtten zijn grove gezicht.

Omdat cafébezoek nog te ongewoon voor haar was, bleef ze niet lang hangen, ook al voelde ze zich door Francis eindelijk niet alleen.


We zijn ondertussen in het middendeel van het verhaal aangekomen. Meer weten over de strucuur van een verhaal? Lees Structuur