II

Best

De houtkar ratelde. Het schoksgewijs voorbijtrekken van de stram in het gelid staande populieren hypnotiseerde Dorothea. Zachtjes schudde ze heen en weer, ze verschool zich achter de ruggen van haar broers voor op de bok. De reis mocht voor haar eeuwig duren. Iedere boom reikte zelfstandig naar de hemel, maar in de keurig geordende gemeenschap hielden ze elkaar uit de wind. Het oneindige populierenbos was door mensenhanden geplant en diezelfde handen zouden binnenkort de bijl aan de wortel van iedere boom zetten, maar dat zag Dorothea niet in haar gelukzalige roes. Morgen moest ze weer bij de boer werken, maar nu genoot ze. Haar broers vervoerden hout dat ze in andere dorpen hadden gekocht om de plaatselijke belasting, de houtschat, te kunnen ontlopen. Rond Best was een grote houtteelt en veel mannen verdienden de kost als klompenmaker. Als ze geen werk kon vinden, hielp ze haar broers met het maken van klompen. Dorothea maakte de ruwe vorm, het fijne afwerken bleef aan de mannen voorbehouden. De paar centen die ze voor haar hulp kreeg, waren meer een aalmoes dan loon. Haar broers konden het werk heel goed zonder haar aan.

Met een paar handjes vol korenhalmen drentelde Anna achter Dorothea aan naar de paardenwagen, blij haar te kunnen helpen. Anna neuriede, ze kende de liedjes die de boeren zongen ondertussen ook. Bijna altijd nam Dorothea haar mee naar de kleine, met hagen omgeven percelen van de keuterboertjes die ze hielp met het oogsten van rogge en graan. De arbeid was hard en betaalde slecht, maar was beter dan het winterse werk. Dan zat ze bij een walmend olielampje zestien uur per dag gekluisterd aan haar spinnewiel. Aan het einde van de week sjorde ze een ruwe rieten mand op haar rug en leverde haar productie af bij boerenbedrijven. De boeren en boerinnen bewerkten de wol en maakten er achter het weefgetouw laken van. Van het Brabantse laken werden prachtige jassen, rokken en broeken gemaakt. De vraag naar textiel was echter minder geworden en de wol bracht niet veel meer op. Dorothea probeerde de beelden te verdringen, in ieder geval verdroeg ze de landarbeid beter als ze aan het werk in de winter dacht. Ze wiste zich het zweet van het voorhoofd. Anna kroop onder de paardenkar, de zon werd haar te warm. Ze was zes jaar en hoefde nog even aan niets te denken. Even later lag ze mompelend te dromen. Ze leek een boerenvrouwtje in het klein, met haar bruine bovenkleed van zwaar onverslijtbaar laken dat Dorothea zelf had gemaakt, haar vaalgrijze jakje, bruine rok en rode schortje. Wie er zoals Dorothea oog voor had, zag onder die kleren een mooi meisje van gemiddelde lengte, alleen een beetje aan de magere kant. Haar gladde zwarte haren waren matglanzend en in het licht zag je er ook het bruin van Dorothea doorheen. Smalle donkere wenkbrauwen en roze ranke lippen versterkten de fijne trekken van haar gezicht. Dorothea genoot ervan naar haar dochtertje te kijken. Haar ogen waren donkerbruin, met een wijde, zwarte pupil waarin Dorothea weerspiegelde als ze Anna van dichtbij aankeek. Wimpers van zwarte lange haren erboven en ragfijne haartjes eronder tekenden haar ogen af. Haar oogwit was alleen een beetje troebel als ze te laat met Dorothea op pad was geweest. Alhoewel ze niet bijzonder verlegen was, staarde ze de mensen nooit aan, alsof ze een directe confrontatie uit de weg wilde gaan. Haar oogopslag was niet uitdagend, niet brutaal of verdrietig, maar wat dan wel? Dorothea wist er geen andere woord voor te vinden dan afwachtend. Ogen van een ziel die zich nog vormen moest. Een plan om aan haar vorming bij te dragen had ze niet, want ze maakte nooit plannen.

's Avonds lag Dorothea in bed te piekeren hoe ze de eindjes aan elkaar moest knopen. Haar hoofd duizelde van vermoeidheid en haar hart bonkte zo dat ze er niet van in slaap kon komen. Dat was nu al maanden zo. Ze was moe, altijd moe, zoals alle moeders dat waren, maar dat ze doorlopend felle steken in haar hoofd kreeg als ze haar ogen een beetje draaide was niet normaal. Het werk bij de boeren kon ze eigenlijk niet meer aan. Ze was bang binnenkort weggestuurd te worden. Alleen als kleuter had Dorothea in een groot gezin van dertien kinderen een zorgeloze tijd gekend, daarna hadden lot en levensonderhoud haar opgeslokt. Over hoe ze haar doffe leven wat meer kleur kon geven, had ze geen idee. Had ze maar een goede man! Maar een steun en toeverlaat, een vaste partner waarmee ze haar zorgen kon delen, vond ze niet. Dorothea kreeg alleen kennis aan mannen die toevallig haar pad kruisten, foute mannen die haar wel wilden bezitten, maar niet voor haar konden zorgen. Als iemand zich opdrong, gaf ze al snel toe. In het begin hoopte ze dat die man bij haar zou blijven, op het laatst alleen nog maar dat ze tenminste niet zwanger zou worden. De twee broertjes van Anna waren net als Anna zelf het gevolg van zo'n toevallige relatie. Verwekt achter een paardenwagen in het open veld en in de schuur waar 's winters de schapen werden gehouden.

De volgende morgen kleurde de zon de laag en duister boven het Brabantse land hangende wolken rood en brak er hier en daar met bloederige strepen doorheen. Dorothea stond onverwachts niet meer op. Toen haar broer haar voor een klusje op kwam halen en dood in bed vond, stelde hij verbijsterd vast dat ze er voor het eerst sinds jaren weer eens ontspannen uitzag. 

 


 Volgens mij is een goede beschrijving van het decor veel belangrijker dan vaak wordt gedacht. Zie De achtergrond.