Het begin van het verhaal Zeelucht, door F.B. Hotz, uit de bundel Duistere jaren:
Het strand was leeg zover het oog reikte. Het zand, donker en mottig van een regenbui, geurde streng op. Zo rook het ook lang geleden, vond N., toen hij kind was en op z'n vakanties niet mocht luieren, maar moest graven, rennen of zwemmen.
Een heel traditioneel begin vind ik. Hoeveel verhalen beginnen niet met een natuurbeschrijving, in de meeste gevallen een zwaktebod, alsof de schrijver niet weet waarover hij moet beginnen. Ook die drie beginzinnen van Hotz zijn niet zó bijzonder dat je ze na eerste lezing direct nóg eens wilt lezen. En toch wordt met die simpele zinnen direct de toon gezet. Vooral de tweede zin vind ik mooi: zand dat door een regenbui donker en mottig is geworden, vind ik raak getypeerd. Het woord 'mottig' is niet heel alledaags. Of Hotz het zo bedoeld heeft, weet ik niet, maar mottig betekent naast 'mistig, nevelachtig' ook 'pokdalig' en zoals ik uit eigen ervaring weet, kan op het strand nat zand inderdaad pokdalig zijn, in ribbeltjes door wind- en golfslag gevormd. Dat 'opgeuren' vind ik ook typisch Hotz. De meeste schrijvers zouden waarschijnlijk zeggen 'het zand rook naar..', of gewoon 'geuren' in plaats van 'opgeuren' gebruiken. Als het zand ook nog eens 'streng' opgeurt, is de sfeer bepaald. Het strenge wijst als het ware vooruit naar de volgende zin, waarin de hoofdpersoon N. duidelijk maakt dat hij als kind niet mocht luieren. Blijkbaar had hij strenge ouders, denk je onbewust als lezer. Het calvinistische beeld van je tijd niet mogen verlummelen, herken ik zelf maar al te goed. Graven, rennen of zwemmen: alles beter dan luieren. De hoofdpersoon komt van dat 'altijd maar iets moeten', blijkens de rest van het verhaal, nooit meer los.
Die paar ogenschijnlijk eenvoudige beginzinnen karakteriseren het verhaal in een notendop, ook al moet je eerst het hele verhaal lezen om dat in de gaten te hebben.