‘Het veen is een lagunenlandschap met riet, watergoten en drijvende eilanden. Van daaruit zie je bij een bepaalde lichtval het dorp met de blauwe klokkentoren daterend uit de twaalfde eeuw eerst als in een luchtspiegeling verschijnen.’ lezen we op de eerste pagina van de bestseller Knielen op een bed violen van Jan Siebelink.
In dat kerkje met zijn stokoude toren woonde ik een uitvaart bij. Bladerend in het programmablaadje las ik, in het lied Blijf mij nabij, de volgende zin:
Alles verdoft wat glans bezat en gloed.
Deze zin heeft een prachtig ritme vanwege de alliteratie van glans en gloed en de a-klanken. De constructie is door het uit elkaar halen van de glans en gloed, door er het woord bezat tussen te zetten, minder gewoontjes. Glans en gloed uit elkaar te halen (dus niet te zeggen wat glans en gloed bezat) is ongetwijfeld ingegeven door rijmdwang, want de zin ervoor luidt: Wees bij mij, nu de dag ten einde spoedt.
De stellingname in Alles verdoft wat glans bezat en gloed is krachtig door te beginnen met Alles verdoft. In de volgende zin wordt het mokereffect van dat Alles herhaald, door te beginnen met Alles vervalt. Verdoft en vervalt allitereren mooi. Het woord verdoffen is natuurlijk ook al heel goed gekozen. Als de dichter gezegd zou hebben Alles wordt dof zou het veel passiever zijn en zou hij ook nog eens de kans op zo'n mooie alliteratie als verdoft en vervalt hebben laten lopen. De hele derde zin mag er trouwens zijn: Alles vervalt in 't wisselend getij. Het beeld is prachtig. En dan - tegenover dat vervallende, wisselende en alles verdoffende wordt in de laatste zin Gij die eeuwig zijt geplaatst.
De hele strofe luidt als volgt:
Wees bij mij, nu de dag ten einde spoedt.
Alles verdoft wat glans bezat en gloed.
Alles vervalt in 't wisselend getij,
maar Gij die eeuwig zijt, blijf mij nabij.